24992 |
schuimen |
schuimen:
shuumt (Q035p Brunssum)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjoemleepel (Q035p Brunssum),
sjuumlêpel (Q035p Brunssum)
|
schuimspaan [SGV (1914)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
shuldig (Q035p Brunssum),
sjujich (Q035p Brunssum),
sjuljich (Q035p Brunssum)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)] || schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
huidschilfers:
hūtšelfǝrs (Q035p Brunssum),
krets:
də krèts höbbə (Q035p Brunssum),
rui:
de roe (Q035p Brunssum),
schurft:
schŭrf (Q035p Brunssum)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)] || schurft [SGV (1914)]
I-11, III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
ondeugende, een -:
uu v. muur
onduugende (Q035p Brunssum),
schavuit:
ingevoerd
šjevuut (Q035p Brunssum)
|
schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
22427 |
schutsboom |
schuttenboom:
sjutteboom (Q035p Brunssum)
|
De lange staak waar bovenop een houten vogel is bevestigd die afgeschoten moet worden [schuttersboom, schutsboom, gaai, gaaipers, pers, wip, sprang]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22824 |
schutter |
schut:
u v. Eng. sun
sjut = šut (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
schutter:
sjətər (Q035p Brunssum)
|
schutter [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|
22853 |
schutters |
schutten:
sjutte = šutte (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum)
|
schutters (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šȳr (Q035p Brunssum)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
33416 |
schuurpoort |
schuurpoort:
šȳrpǭrt (Q035p Brunssum)
|
De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.]
I-6
|