24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sprinkhaan (Q035p Brunssum),
šprinkhaan (Q035p Brunssum)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sjprootel (Q035p Brunssum),
šproetele (Q035p Brunssum)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
hout breken:
brèke (hoot) (Q035p Brunssum),
sprokkelen:
schprokkulu (Q035p Brunssum)
|
sprokkelen [SGV (1914)] || Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27900 |
sprong |
sprong:
šproŋk (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Domaniale])
|
Aantal centimeters dat een stijl uit het lood staat. [N 95, 294; monogr.]
II-5
|
21545 |
sprookje |
sprookje:
spreukskn (Q035p Brunssum)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21007 |
spruiten |
spruitjes:
spruutjes (Q035p Brunssum)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitspruiten:
WLD
oetsproĕtun (Q035p Brunssum)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sjproete (Q035p Brunssum),
šproete (Q035p Brunssum),
spruitje:
spruutjes (Q035p Brunssum)
|
[N Q (1966)]spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
18066 |
spruw |
mondzeer:
mondjzeer (Q035p Brunssum)
|
Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
prietsen:
prietsje (Q035p Brunssum),
proetsen:
proetsje (Q035p Brunssum),
sprietsen:
shprietsu (Q035p Brunssum),
spritsen (<du.):
sjpriĕtsə (Q035p Brunssum),
spuiten:
sjpeutə (Q035p Brunssum)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|