17929 |
wandelen |
(zich) vertreden:
B.v. òs get vertrae.
zich vertrae (Q035p Brunssum),
trampelen:
trámpələ (Q035p Brunssum),
wandelen:
wanjulu (Q035p Brunssum),
B.v. ver gao get wanjele.
wanjele (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24346 |
wandluis |
wandluis:
wantjloes (Q035p Brunssum),
wandsluis:
waarschijnlijk, zegsman wist niet met zekerheid
wans-loes (Q035p Brunssum)
|
wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17755 |
wang |
bak:
bakkə (Q035p Brunssum)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect om de vlezige zijkant van het gezicht aan te duiden? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
18268 |
want |
halfhaas:
haufhuisje (Q035p Brunssum)
|
wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21743 |
wapen |
wapen:
waopu (Q035p Brunssum)
|
een voorwerp dat bestemd is om iemand letsel toe te brengen of zich ermee te verdedigen [wapen, wapie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21741 |
wapenschild |
schild:
shild (Q035p Brunssum)
|
een bord waarop een wapen [bijv. van een legeronderdeel] geschilderd is [schild, wapie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25204 |
warm weerx |
warm (weer):
werm (Q035p Brunssum),
wérm (Q035p Brunssum)
|
warm [SGV (1914)] || warm, gezegd van het weer [smoel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19717 |
was |
was:
wesj (Q035p Brunssum)
|
wasch [SGV (1914)]
III-2-1
|
19714 |
wasbord |
wasbred:
weshbreĕt (Q035p Brunssum)
|
de plank waarover gegolfd zink geslagen is, waarop men vuil goed wast (troffel, roefel, wasbord) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
25487 |
waslokaal |
waskouw:
węškǫw (Q035p Brunssum
[(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]
[Domaniale])
|
Ruimte waarin de mijnwerker dagelijks na gedane arbeid zich waste of waarin men elkaar de rug waste. Zie ook het lemma Onder De Douche Staan. [N 95, 8; monogr.; N 95, 71]
II-5
|