20436 |
wees |
wees:
wees (Q035p Brunssum)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
wɛx (Q035p Brunssum)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hǭfpāt (Q035p Brunssum)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
17907 |
weggrissen |
graaien:
graaieu (Q035p Brunssum),
snappen:
sjàppə (Q035p Brunssum)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
afteren:
aafteeru (Q035p Brunssum)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
weegwiezur (Q035p Brunssum)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wē̜i̯ (Q035p Brunssum),
węi̯ (Q035p Brunssum, ...
Q035p Brunssum),
węi̯ǝ (Q035p Brunssum)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
wēi̯ (Q035p Brunssum),
węi̯ (Q035p Brunssum)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
muilejan:
moelerjan (Q035p Brunssum)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (Q035p Brunssum),
hø̄k (Q035p Brunssum),
oordeinden:
[oord]˱enj (Q035p Brunssum),
ūǝrt˱enjǝ (Q035p Brunssum)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|