25555 |
zuurdeeg maken |
te bakken zetten:
tǝ bakǝ zętǝ (Q035p Brunssum),
zuur aanzetten:
zūr āzɛtǝ (Q035p Brunssum)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q035p Brunssum)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwèjə (Q035p Brunssum),
zwingelen:
schwengulu (Q035p Brunssum),
zwingen:
šwinge (Q035p Brunssum)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24284 |
zwaan, algemeen |
wilde zwaan:
wilj sjwaan (Q035p Brunssum)
|
wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21407 |
zwaard |
zwaard:
alleen nagevormd swèrt
šwèrt (Q035p Brunssum)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19459 |
zwabber |
schrobdoek:
šrup˂dōk (Q035p Brunssum)
|
zwabber (scheepsdweil) [SGV (1914)]
III-2-1
|
18160 |
zwachtel |
windel:
wìnjul (Q035p Brunssum)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
jager:
jɛ̄gǝr (Q035p Brunssum)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
šwoager (Q035p Brunssum),
žwoagər (Q035p Brunssum)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
piezel:
piēzel (Q035p Brunssum)
|
zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|