e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q035p plaats=Brunssum

Overzicht

Gevonden: 4619
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
branden brennen: (Oud borst).  de kachel brent (stoof) (Brunssum) brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] III-2-1
brander van een lamp brenner: brenner (Brunssum) brander (v. e. lamp) [SGV (1914)] III-2-1
brandhout brandhout: brantjhoot (Brunssum), brantjhōt (Brunssum) [SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] I-7, III-2-1
brandmuur tussen woonhuis en stal schouwmuur: šǫu̯mūr (Brunssum) De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b] I-6
brandnetel netel: nitǝl (Brunssum), nētǝl (Brunssum), nītǝl (Brunssum), -  neetel (Brunssum) brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5, III-4-3
brandslang sluik: vgl.Du. Schlauch  shloek (Brunssum) de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)] III-3-1
brassen wild (bn.): wiljt (Brunssum) woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)] III-3-1
brede tanden brede tanden: brēi̯ tantj (Brunssum) Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c] I-11
breekbout breekbout: brę̄kbǫwt (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Onderdeel van de koolploeg- en transporteuraandrijving ter voorkoming van ontoelaatbaar hoge trekkrachten in schaaf- en transportkettingen. Bij te hoge trekkracht breekt de bout. [N 95, 600; monogr.] II-5
breien strikken: sjtrikke (Brunssum) breien [SGV (1914)] III-1-3