e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Brunssum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schip schip: sheĕp (Brunssum), šiəp (Brunssum), ie v pier  šjieep (Brunssum) een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)] || schip [RND], [SGV (1914)] III-3-1
schipper schipper: šipə (Brunssum) schipper [RND] III-3-1
schitteren schitteren: shitturu (Brunssum) een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)] III-4-4
schoeisel sloffen: šlufǝ (Brunssum), t leer]: voutgetuug (Brunssum) Naast het gebruikelijke schoeisel als schoenen en klompen draagt de bakker ook wel makkelijk inschietbare pantoffels. De informant van K 278 vermeldt dat het hier gaat om een soort pantoffel waarvan de zolen uit koord bestaan en waarvan het bovenstuk linnen is. [N 29, 102f] || schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] II-1, III-1-3
schoen: algemeen schoen: schoen (Brunssum), sjoon (Brunssum), o met tweetopiig accent en vanzelf gerekt  šjon (Brunssum) schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
schoen: spotnamen pratserd: [sic] - vgl. Kerkrade Wb. (p. 229), Sittard Wb. (p. 326): pratsj, modder.  pratscherde (Brunssum) schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)] III-1-3
schoenen (mv.) schoenen (mv.): o kort  šjon (Brunssum) schoenen (mv.) [SGV (1914)] III-1-3
schoenlepel schoensaantrekker: schoonsaantrikker (Brunssum) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenveter schoensriem: schoons-reem (Brunssum), sjoonsreem (Brunssum) schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoepen stropen: sjtrøpə (Brunssum) Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] III-3-2