id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18255 | halsketting | ketting: ein gouwe ketting (Buchten) | gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3 |
27544 | halsriempje | lamperiempje: lampǝrēmkǝ (Buchten [(Maurits)] [Eisden]) | Halsriem waar de mijnlamp aan hangt tijdens het klimmen in een schacht. [N 95, 881a; monogr.] II-5 |
33927 | halster | capuchon: kapǝsun (Buchten), kopstel: kǫpštɛl (Buchten), stalhoofdstel: štalhøtšǝl (Buchten) | Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.] I-10, I-11 |
25225 | halve maan, eerste kwartier | nieuwe maan: Moandstanja = schijngestalten van de maan. neuij moan (Buchten) | schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25219 | halve maan, laatste kwartier | laatste kwartier: lèste kerteer (Buchten) | schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)] III-4-4 |
20820 | ham, hesp | schink: sjènk (Buchten) | ham [SGV (1914)] III-2-3 |
17659 | hand | hand: hantj (Buchten), henj (Buchten), hàndj (Buchten) | hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)] III-1-1 |
19691 | handdoek | handdoek: hanjtjdōk (Buchten [(Maurits)] [Maurits]) | De blauw-wit of rood-wit geruite handdoek voor gebruik na het douchen. [N 95, 68; monogr.] II-5 |
17661 | handen (kindernamen) | handjes: henjtjes (Buchten), polletjes: pollekes (Buchten) | hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17660 | handen (spotnamen) | jatten: jatte (Buchten), klauwen: klauwe (Buchten) | [N 10 (1961)] III-1-1 |