33218 |
op een hoop gooien |
op hopen doen:
ǫp hø̜i̯p dōn (L426p Buchten)
|
Het uitstorten van de aardappelen in de kuil. [N 12, 29; monogr.]
I-5
|
17934 |
op een sukkeldrafje lopen |
op een sukkeldrafje lopen:
op n sukkeldrefke (L426p Buchten)
|
lopen: op een sukkeldrafje lopen [schokke, op n schökske loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22187 |
op het eigendomsgevoel voor het eigen hok spelen |
hokvasten:
hokvaste (L426p Buchten)
|
Bij gepaarde en ook ongepaarde duiven spelen op het eigendomsgevoel voor het eigen hok (kotjesspel)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21976 |
op het gevoel van ouderschap spelen |
nestduiven:
nesdoeve (L426p Buchten)
|
Bij gepaarde duiven met jongen spelen op het gevoel van ouderschap, op het verlangen om de jongen terug te zien? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32920 |
op rijen zetten |
op rijen trekken:
ǫp [rijen] trękǝ(n) (L426p Buchten)
|
Het uitgespreide gras dat de eerste droging heeft ondergaan bijeenwerken tot rijen of langwerpige heuveltjes. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de rij, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van (...) verwezen naar de woordtypen van het lemma ''rij, wiers''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''rij, wiers''. Achter in het lemma staan dan de werkwoorden bijeen die geen formeel verband met de benamingen voor de rij hebben. De kaart bevat de denominatieven van de heteroniemen voor rij, wiers en de werkwoordelijke uitdrukkingen met die heteroniemen, ook geordend zoals in het lemma ''rij, wiers''. [N 14, 100; JG 1b, 1c, 2c; A 10, 18; L 38, 36; monogr.]
I-3
|
32929 |
op ruiters zetten, ruiteren |
ruiteren:
rø̜i̯tǝrǝ (L426p Buchten)
|
Het bijeenzetten van het gedroogde hooi op houten stellages, doorgaans ruiters of bokken genoemd (zie het lemma ''hooiruiter''), zodat het zonder in contact met de bodem te staan, verder kan drogen, voordat het van het veld naar de boerderij wordt gebracht. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooiruiter, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooiruiter''. Om de vergelijking te vergemakkelijken is in dit lemma dezelfde volgorde van woordtypen of afleidingen daarvan aangehouden als in het lemma ''hooiruiter''.' [N 14, 113b; JG 1b add.]
I-3
|
22368 |
op stelten lopen |
op stelten lopen:
op sjteltje loupe (L426p Buchten)
|
stelten [op ~ loopen] [SGV (1914)]
III-3-2
|
27769 |
opbraak |
opbraak:
opbraak (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Een blinde schacht die in opwaartse richting wordt gedreven. De invuller uit L 417 merkt daarover voor de mijnen in Zwartberg en Waterschei op dat een opbraak en een neerbraak (zie het lemma Neebraak) een "beurkê", d.w.z. een blinde schacht, in opbouw zijn. [N 95, 183; N 95, 78; monogr.; Vwo 206; Vwo 567]
II-5
|
33205 |
opbrengst van een aardappelstruik |
struik:
štrūk (L426p Buchten)
|
Bij het woordtype kooksel wordt opgemerkt: "eigenlijk voldoende om éénmaal van te eten". [N 12, 19]
I-5
|
28108 |
open ruimte in de opvulling |
open plek:
ǭpǝ plɛk (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Eisden])
|
Open plek in de opvulling van ontkoolde ruimten. [N 95, 553; N 95, 554; monogr.; div.]
II-5
|