25398 |
blauw slachten |
blauw slachten:
blǫw šlaxtǝ (L426p Buchten)
|
Als de huid van het rund niet zorgvuldig wordt losgesneden, blijft er soms vet aan vastzitten, waardoor de blauwachtig gekleurde bovenlaag van het vlees dat op het rund blijft kleven, bloot komt te liggen. Omdat gevraagd was naar een uitdrukking voor dit "blauw slachten", komen er verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 28, 54]
II-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
marbel:
marbel (L426p Buchten),
marmel:
-
marmele (L426p Buchten, ...
L426p Buchten)
|
blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L426p Buchten, ...
L426p Buchten)
|
reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
vleesvlieg:
vleišvleeg (L426p Buchten)
|
bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blø̜wsǝl (L426p Buchten)
|
Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f]
II-9
|
17986 |
bleek |
bleek:
bleik (L426p Buchten),
hae (hê) zuut bleik (oet) (L426p Buchten)
|
bleek [SGV (1914)] || bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
bleek uitzien:
hae (hê) zuut bleik (oet) (L426p Buchten)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
29824 |
bleke steen |
bleek gebakken brik:
blęjk ˲gǝbakǝ brek (L426p Buchten)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
19344 |
blij |
blij:
blie (L426p Buchten)
|
blij [SGV (1914)]
III-1-4
|
27659 |
blijvend invalide |
blijvend invalide:
blīvǝnt envalit (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
[N 95, 968]
II-5
|