27518 |
steenkoolmijn |
kuil:
kul (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits]),
mijn:
mīn (L426p Buchten
[(Maurits)]
)
|
De algemene benaming voor een steenkoolmijn. De Kempense mijnarbeiders gebruiken zelden het woord kolenmijn. Meestal zeggen ze koolput of put, omdat de toegangen tot de ondergrondse werken, nl. de schachten, echte putten zijn (Defoin pag. 14). [N 95, 1; monogr.; Vwo 228; Vwo 429; Vwo 434; Vwo 443; Vwo 511]
II-5
|
27584 |
steenkorting |
steenboete:
štęjnbutǝ (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Boete die aan een werkpunt kon worden opgelegd wanneer bij onderzoek bleek dat het toegestane aantal kilo stenen per mijnwagen overschreden was. Volgens de invuller uit Q 15 volgde op zo''n overschrijding uiteraard een boete of korting, maar dat was meestal in het akkoord verwerkt. [N 95, 552]
II-5
|
28130 |
steenneus |
steennaas:
štęjnnās (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Het overhangende dakgesteente aan begin of eind van een pijler of boven een steenkoollaag. Wanneer de brak zich boven een steenkoollaag bevindt, wordt hij uit veiligheidsoverwegingen aangebouwd. Daartoe wordt een ondersteuning geplaatst onder de neus van de brak en bovendien wordt de brak afgeschoord op de oude ondersteuning. Daardoor worden verschuivingen voorkomen (Handb. H. pag. 116). [N 95, 577; monogr.; N 95, 599]
II-5
|
27789 |
steenpost, steenfront |
steenpost:
štęjnpǫs (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Werkpunt in de mijn in het steriele gesteente. De werkzaamheden daar werden volgens een informant uit Q 121 door de steenhouwer verricht. [N 95, 794; N 95, 793; N 95, 792; Vwo 734; monogr.; N 95, 398]
II-5
|
27649 |
steenpuist |
steenpuist:
stęjnpø̜js (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Als gevolg van veel kruipen in lage pijlers konden steenpuisten ontstaan. [N 95, 958]
II-5
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
steenzweer:
sjteinsjwär (L426p Buchten)
|
steenpuist [SGV (1914)]
III-1-2
|
28002 |
steenriffel |
steenlaag:
štęjnloax (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits]),
zandsteen:
zanjtjštęjn (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869]
II-5
|
27852 |
steenstof strooien |
met steenstof afdekken:
met štīnštǭf āfdękǝ (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het bestrooien van de omgeving van de boor- of schietgaten met steenstof om mijngasexplosies tegen te gaan. De steenstofbestrooiing geschiedt vóór het laden van de schietgaten. [N 95, 403]
II-5
|
28205 |
steenstof, steenmul |
steenstub:
štęjnštø̜p (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748]
II-5
|
24251 |
steenuil |
steenuil:
steinuul (L426p Buchten)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|