19590 |
doofpot |
amerenpot:
aomerepot (L426p Buchten),
amerketel:
aomerketel (L426p Buchten),
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L426p Buchten)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doje? (L426p Buchten),
in de zón dôôjt het (L426p Buchten),
t slaakt]:
⁄t dôôjt (L426p Buchten),
⁄t wéér geit aaf (L426p Buchten)
|
dooien [SGV (1914)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23204 |
doop |
doop:
doup (L426p Buchten)
|
doop [SGV (1914)]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doupvontj (L426p Buchten)
|
doopvont [SGV (1914)]
III-3-3
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
doorein (L426p Buchten)
|
dooreen [SGV (1914)]
III-4-4
|
18671 |
doordeweekse kleren |
werkeldaagse kleren:
werkeldaagse kleijer (L426p Buchten)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28037 |
doorgroeide, aangebrande kool |
aangebakken kool:
āngǝbakǝ kǭl (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Wilhelmina])
|
Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.]
II-5
|
30729 |
doorharden |
hel worden:
hɛl wē̜rǝ (L426p Buchten)
|
Gezegd van een verflaag die het drogingsproces van vloeibaar naar vast ondergaat. [N 67, 74d]
II-9
|
27835 |
doorhouw |
afhouw:
āfhǫw (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
doorslag:
dōršlāx (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits]),
doortocht:
dōrtǫx (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Een in de koollaag gedreven nauwe verbindingsgang van tijdelijke aard die twee mijngangen met elkaar verbindt. Een doorhouw wordt meestal aangelegd als voorbereiding voor een nieuwe pijler. De breedte van een doorhouw varieert van 2 m tot 2.5 m. Het woordtype "ophouw" duidt een doorhouw aan die vanuit een grondgalerij in opwaartse richting wordt gedreven, terwijl de opgave "afhouw" uit Q 121 op de Domaniale mijn werd gebruikt voor een doorhouw die van een hoger gelegen galerij in de richting van de grondgalerij werd gedreven. In de mijn van Eisden kent men volgens de invuller uit Q 7 daarvoor respektievelijk de termen "montage" en "vallei". [N 95, 182; N 95, 477; N 95, 517; N 95, 478; N 95, 478; monogr.; Vwo 239; Vwo 286; Vwo 528; Vwo 566]
II-5
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doare (L426p Buchten),
doorn (mv.):
dör (L426p Buchten),
döör (L426p Buchten)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [DC 23 (1953)] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|