e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Buchten

Overzicht

Gevonden: 3668
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
draaien draaien: dreeje (Buchten), drē̜jǝ (Buchten), keren: i.e. draaien  käre (Buchten), i.e. vegen  kêre (Buchten) draaien [DC 02 (1932)] || keren [SGV (1914)] || Met behulp van draaibeitels en -gutsen een stuk hout, en meer in het bijzonder het ruwe naafblok, op de draaibank zijn definitieve vorm geven. [N G, 7b; N 53, 228c] II-12, III-1-2
draaiende karnton draaivat: drēvāt (Buchten), drɛvāt (Buchten) De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.] I-11
draaiguts draaiguts: drē̜jgøts (Buchten) De holronde beitel die tijdens het draaien wordt gebruikt voor het aanbrengen van profielen op de naaf. De draaiguts rust daarbij op de leunspaan van de draaibank. Zie ook afb. 183. [N G, 26b; N 53, 39e] II-12
draaihek barrier: barēr (Buchten) Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.] I-8
draaikolk kolk: kolk (Buchten) kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)] III-4-4
draaiplaats draaischijf: dręjšīf (Buchten  [(Maurits)]   [Maurits]) Een ijzeren plaat, al dan niet vastliggend, waar de mijnwagens op worden gedraaid. [N 95, 695; monogr.; Vwo 766] II-5
drachtig drachtig: draxtex (Buchten) [N 3A, 33] I-11
draden of randen van peulvruchten ringen/randen: reng (Buchten) [N Q (1966)] I-7
dragen dragen: drage (Buchten) dragen [DC 02 (1932)] III-1-2
dragen, gezegd van ijs dragen: drage (Buchten), ⁄t ies dreu eg (Buchten) dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)] III-4-4