17856 |
draaien |
draaien:
dreeje (L426p Buchten),
drē̜jǝ (L426p Buchten),
keren:
i.e. draaien
käre (L426p Buchten),
i.e. vegen
kêre (L426p Buchten)
|
draaien [DC 02 (1932)] || keren [SGV (1914)] || Met behulp van draaibeitels en -gutsen een stuk hout, en meer in het bijzonder het ruwe naafblok, op de draaibank zijn definitieve vorm geven. [N G, 7b; N 53, 228c]
II-12, III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drēvāt (L426p Buchten),
drɛvāt (L426p Buchten)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
32201 |
draaiguts |
draaiguts:
drē̜jgøts (L426p Buchten)
|
De holronde beitel die tijdens het draaien wordt gebruikt voor het aanbrengen van profielen op de naaf. De draaiguts rust daarbij op de leunspaan van de draaibank. Zie ook afb. 183. [N G, 26b; N 53, 39e]
II-12
|
33727 |
draaihek |
barrier:
barēr (L426p Buchten)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
24950 |
draaikolk |
kolk:
kolk (L426p Buchten)
|
kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28339 |
draaiplaats |
draaischijf:
dręjšīf (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Een ijzeren plaat, al dan niet vastliggend, waar de mijnwagens op worden gedraaid. [N 95, 695; monogr.; Vwo 766]
II-5
|
34160 |
drachtig |
drachtig:
draxtex (L426p Buchten)
|
[N 3A, 33]
I-11
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reng (L426p Buchten)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
drage (L426p Buchten)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
drage (L426p Buchten),
⁄t ies dreu eg (L426p Buchten)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|