32746 |
geerakker |
ophoolstuk:
ǫphǭlštø̜k (L426p Buchten)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (L426p Buchten)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
(Op de ä van gähonger, hoort nog een lengtestreep te staan).
gɛ̄hoͅŋər (L426p Buchten)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
30782 |
gefigureerd glas |
figuurglas:
figȳrglās (L426p Buchten)
|
Geornamenteerd glas. Gefigureerd glas ontstaat door fluorwaterstof plaatselijk op de glasplaat te laten inwerken. [N 67, 89k]
II-9
|
30776 |
gegolfd glas |
geribd glas:
gǝrep ˲glās (L426p Buchten)
|
Gegoten of geperst ondoorzichtig vensterglas met evenwijdig lopende ribben dat wordt gebruikt voor dakbedekking, deurpanelen, etc. [N 67, 89e]
II-9
|
33705 |
gegraven waterloop |
sloot:
šlōat (L426p Buchten),
šlǭt (L426p Buchten)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (L426p Buchten)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehuch (L426p Buchten)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
huk zitten:
huuk (L426p Buchten)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L426p Buchten)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|