17832 |
rusten |
rusten:
röste (L323p Buggenum)
|
rusten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
roewe (L323p Buggenum)
|
ruw [SGV (1914)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
ruw:
roew (L323p Buggenum),
roewe (L323p Buggenum),
struis:
sjtroes (L323p Buggenum)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|
29731 |
ruwe stenen |
zonnebakken stenen:
zonǝbakǝ stęjn (L323p Buggenum)
|
In de zon gedroogde, maar nog niet gebakken stenen. In de zon gedroogde stenen werden soms gebruikt voor binnenmuren. Voorwaarde was dat ze niet met water in aanraking kwamen. Volgens de invuller uit Q 83 waren de stenen voldoende gedroogd, wanneer zij wit uitsloegen. Men zei dan: de stenen zijn wit (d\ stēn zen wet). [N 30, 53c; N 98, 107; N 98, 164; monogr.; S 37 add.; N 31, 14 add.]
II-8
|
23321 |
sacristie |
sacristie:
sakkersjtie (L323p Buggenum)
|
gerfkamer [SGV (1914)]
III-3-3
|
21332 |
samenspannen |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2 bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
smōēze (L323p Buggenum)
|
heulen (met iemand) [SGV (1914)]
III-3-1
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
šāf (L323p Buggenum)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
sjaal (L323p Buggenum)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L323p Buggenum)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēǝpǝr (L323p Buggenum)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|