25023 |
schemering, valavond |
schemer:
sjeeme (L323p Buggenum)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
dik van het been:
diek van ⁄t bein (L323p Buggenum)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
34275 |
scheuken |
schuren:
šūrǝ (L323p Buggenum)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (L323p Buggenum)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
šø̄t (L323p Buggenum)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
sjeete (L323p Buggenum)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
sjaal (L323p Buggenum)
|
schil [SGV (1914)]
I-7
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vrɛ̄vǝ (L323p Buggenum)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
ein sjôôn sjilderie (L323p Buggenum),
sjilderie (L323p Buggenum)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (L323p Buggenum)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|