33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (Q096p Bunde)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een krankte onder de leden hebben:
een krankte} ônder de linge (Q096p Bunde),
get op zijn lijf hebben:
he hèèt get op ze lief (Q096p Bunde),
het onder de leden hebben:
he hèèt et onder de leeje (Q096p Bunde)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24584 |
eendekroos |
eendemoos:
eengemoos (Q096p Bunde)
|
eendenkroos [Weijnen BN 04 (1939)]
III-4-3
|
33414 |
eendenhok |
eendenhok:
ēŋǝ(n)hǫk (Q096p Bunde)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
17585 |
eerste baardharen |
melkharen:
melkhaore (Q096p Bunde),
mèlkhaore (Q096p Bunde)
|
baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20520 |
eetbare slak |
karakol:
karkol (Q096p Bunde)
|
slak; Hoe noemt U: Een eetbare slak (karakol, kreukel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
stjekelverreke (Q096p Bunde)
|
egel [DC 04 (1936)]
III-4-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lēzǝęi̯ (Q096p Bunde)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkook (Q096p Bunde)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24478 |
eik |
eik:
-
eik (Q096p Bunde),
eikenboom:
-
eikeboùm (Q096p Bunde)
|
eik [DC 04 (1936)]
III-4-3
|