33640 |
landerijen |
labeuring:
labø̄reŋ (Q096p Bunde)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24917 |
landstreek |
streek:
sjtreek (Q096p Bunde)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24418 |
langpootmug |
glassnijder:
glaassjnijer (Q096p Bunde)
|
Hoe noemt u de grote mug met bijzonder lange, breekbare poten (langpootmug, horlogemaker, glazemaker, snijder) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
grote kol:
grutǝ kǫl (Q096p Bunde)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
25226 |
lauw weer |
lui (weer):
luij weir (Q096p Bunde)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
leven:
leven (Q096p Bunde)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34067 |
lege eerste koe |
manse koe:
mau̯s [koe] (Q096p Bunde)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17643 |
lende |
lende:
le.nge (Q096p Bunde),
linge (Q096p Bunde)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
lenig:
lenig (Q096p Bunde),
nits:
nitsch (Q096p Bunde)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17568 |
levend vlees onder de huid |
leven, het -:
leeve (Q096p Bunde),
vlees:
vleisj (Q096p Bunde)
|
levend vlees onder de huid [t leeve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|