20501 |
slok |
slok:
sjlōk (Q096p Bunde)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
krop:
krop (Q096p Bunde),
slokdarm:
sjlokderm (Q096p Bunde)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
lappenzeisse:
lępsęi̯.sǝ (Q096p Bunde)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|
17577 |
sluik haar |
piezelenhaar:
piezele haor (Q096p Bunde),
sluik haar:
sluuk haor (Q096p Bunde)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
doezelen:
doezele (Q096p Bunde),
knikkebollen:
knikkebolle (Q096p Bunde)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sjloes (Q096p Bunde)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
sjloeswagter (Q096p Bunde)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knip-spang (Q096p Bunde)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slurpen (Q096p Bunde)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
smaak:
schmaak (Q096p Bunde, ...
Q096p Bunde),
sjmaak (Q096p Bunde, ...
Q096p Bunde)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|