18026 |
snotneus |
snotslemmel:
sjnótslémmel (Q096p Bunde),
dit zegt men, in de betekenis van snotjongen.
sjnótslémmel (Q096p Bunde),
snotsnaas:
sjnótsnaas (Q096p Bunde, ...
Q096p Bunde),
snotsnaas (Q096p Bunde),
snotsneus:
schnótsnaas (Q096p Bunde),
sjnotsnaas (Q096p Bunde)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotslemmel:
[sic]
sjnotslemmel (Q096p Bunde)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
sjnoottere (Q096p Bunde)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snufferd:
snufferd (Q096p Bunde),
snuits:
sjnoets (Q096p Bunde),
Plat.
šnoets (Q096p Bunde, ...
Q096p Bunde)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || neus [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
sjnörke (Q096p Bunde),
snörke (Q096p Bunde)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soppevleisj (Q096p Bunde)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34576 |
spaak |
speken:
špęi̯kǝ (Q096p Bunde)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
graafschup:
grāf[schup] (Q096p Bunde),
schup:
šø̜p (Q096p Bunde)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
24993 |
spatten |
spiertsen:
spiertsen (Q096p Bunde)
|
in of als kleine deeltjes op- of wegspringen, gezegd van vloeibare zaken [spatten, spiertsen, spinten, spetten, drasjken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
kotsen:
kotse (Q096p Bunde),
spijen:
schpieje (Q096p Bunde)
|
spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|