e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Buvingen

Overzicht

Gevonden: 871
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koppelhaak, koppelketting trekel/trikkel: trikǝl (Buvingen) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
kordeel, hotlijn kordeel: kǝrdiǝl (Buvingen) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenbloem blauwe kol: blōǝ kol (Buvingen) Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
korenmijt zetten maken: mǭkǝ (Buvingen) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
kortmeel kortzemelen: kǫt˲zęj.mǝlǝ (Buvingen) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
kotelet, ribstuk karbonade: kɛrbə’nō̞ͅt (Buvingen, ... ), kotelet: koͅrtə’leͅtə (Buvingen) karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)] III-2-3
kouter kouter: kōtǝr (Buvingen) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kraan van de metalen gierton kraan: krǭǝn (Buvingen) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1
kribbebijter kribbijter: krebē̜tǝr (Buvingen) Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52] I-9
kriel kriel: kril (Buvingen) Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e] II-3