18983 |
dom |
lomp:
loomp (Q095a Caberg),
stom:
stōm (Q095a Caberg),
suf:
suf (Q095a Caberg)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18799 |
domme man |
hals:
⁄nen hals (Q095a Caberg),
kuiken:
e kuuke (Q095a Caberg),
stommerik:
stommerik (Q095a Caberg)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
bluts:
cf. Vd s.v. "bluts"3. (gew.) een goedhartig-0nnozel vrouwspersoon
⁄n blöts (Q095a Caberg),
geit:
⁄n geit (Q095a Caberg),
troela:
⁄n troela (Q095a Caberg)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] || een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
onderduwen:
oonderdöje (Q095a Caberg),
soppen:
soppe (Q095a Caberg)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25122 |
donderslag |
daar vallen ze alle negen:
(als bij kegelen).
dao valle ze alle neege (Q095a Caberg),
knetterende slag:
⁄n knetterende slaag (Q095a Caberg)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doonker (Q095a Caberg),
duister:
duuster (Q095a Caberg)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doed (Q095a Caberg),
gestorven:
gestorreve (Q095a Caberg)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doed (Q095a Caberg)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodskleed:
doedsklèèd (Q095a Caberg)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
20399 |
doopdekentje |
doopdekentje:
deupdeikentsje (Q095a Caberg)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|