21093 |
stroef |
stuurs:
stuurs (Q095a Caberg)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
strunkel:
WBD/WLD
de strunkel (Q095a Caberg)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
vliegenscheet:
De informant geeft aan dat dit een verbastering is van weegesjeet.
vleegesjeet (Q095a Caberg),
wegescheet:
weegesjeet (Q095a Caberg)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18623 |
strooien dameshoed |
strohoed:
struu-hoed (Q095a Caberg)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
struu-hoed (Q095a Caberg)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kravat (Q095a Caberg)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
WBD/WLD
’ne stroek (Q095a Caberg)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
strūkele (Q095a Caberg)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
struma:
struma (Q095a Caberg)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24932 |
stuifzand |
stubzand:
stöbzand (Q095a Caberg)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|