20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (Q095a Caberg)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (Q095a Caberg)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
tricot (fr.):
tricot (Q095a Caberg)
|
trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tering (Q095a Caberg)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
WBD/WLD
dikke boen (Q095a Caberg),
labbonen:
WBD/WLD
labboen (Q095a Caberg),
wollewantjes:
WBD/WLD
wolle wäntsje (Q095a Caberg)
|
Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
33593 |
tuinkers |
tuinkers:
WBD/WLD
tuinkers (Q095a Caberg)
|
Tuinkers; de plant heeft duidelijk witte of roodachtige bloempjes in een smalle tros en schuinopstaande vruchtjes die ongeveer een halve cm lang zijn, de bladerenzijn zeer fijn verdeeld, de stengel en kalkrijke vruchten zijn blauw berijpt (kers, tuinkers, [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
WBD/WLD
killever (Q095a Caberg)
|
Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
18710 |
tuinwant |
tuinhaas:
tuinheise (Q095a Caberg)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24495 |
twijg, jonge tak |
wis:
WBD/WLD
’n wis (Q095a Caberg)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ŏĕtblinke (Q095a Caberg)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|