21809 |
overleg |
overleg:
euverlegk (Q095a Caberg),
redenatie:
riddenazie (Q095a Caberg)
|
de beraadslaging, het overleggen met anderen [beschik, beleid, bezeei, beraad, overleg] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21808 |
overleggen |
overleggen:
euverlegke (Q095a Caberg),
redeneren:
riddeneere (Q095a Caberg)
|
anderen raadplegen, een zaak met een ander bespreken [overleggen, ordenen, beraadslagen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33560 |
overrijp, beurs |
melig:
WBD/WLD
melig (Q095a Caberg)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
18892 |
overwegen |
nadenken:
naodinke (Q095a Caberg),
prakkiseren:
prakkezeere (Q095a Caberg)
|
goed nadenken, alles goed bekijken voordat men iets doet [nadenken, achterdenken, naprakkezeren, overdenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18240 |
paillette |
paillette (fr.):
paillet (Q095a Caberg)
|
een plaatje of reepje gouden of zilveren folie, tot versiering van kledingstukken [pailetten, gitten] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17874 |
pak slaag |
klop:
klop geve (Q095a Caberg),
rammeling:
n rammeling (Q095a Caberg),
rijting:
n rieting (Q095a Caberg)
|
Pak slaag (tek, travans, streep, smeer, batter, roefel, kiffel, pek). [N 84 (1981)] || pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18170 |
pak, kostuum |
pak:
pak (Q095a Caberg)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
pap:
pap (Q095a Caberg)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
perreplui (Q095a Caberg),
regenscherm:
regesjèrum (Q095a Caberg)
|
paraplu [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20560 |
parelen |
bubbelen:
bubbele (Q095a Caberg),
mousseren:
moeseere (Q095a Caberg),
parelen:
peerələ (Q095a Caberg)
|
parelen; Hoe noemt U: Opstijgen van luchtbelletjes in drank (parelen, kriezelen, grinselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|