32721 |
niet of niet goed voren |
op zijn kop gaan staan:
ǫp ˲zǝnǝ kǫp ˲gǫ štuǝ (Q191p Cadier)
|
Aan het begin van een nieuwe voor kan het gebeuren - vooral als men de ploegstaart niet stevig vasthoudt - dat de ploeg niet of moeilijk de grond in wil: het ploeglichaam trekt een streep over de harde voor of pakt deze slechts ten dele. Een ploeg voort niet goed, als hij - niet goed afgesteld zijnde - te veel of te weinig grond grijpt of de losgeploegde aarde te hoog opwerpt. Er ontstaan evenmin mooie voren, als er kweekgras, onverteerde mest e.d. in het om te ploegen land zitten en als er zich mest vastzet aan de ploegschei. [JG 1a; N 11A, 124c; monogr.]
I-1
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
verse desem:
vɛrsǝ dēsǝm (Q191p Cadier)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
20809 |
noot |
noot:
nôet (Q191p Cadier)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
32574 |
ogenschijnlijk goed bemesten |
hem get wijsmaken:
ǝm gɛt wīsmākǝ (Q191p Cadier)
|
Een akker bij gebrek aan mest of uit zuinigheid alleen aan de kanten of aan de zijde van de weg goed bemesten, om later het daar goed gedijende gewas de indruk te laten wekken, dat het stuk in zijn geheel goed bemest werd. [N 11A, 32]
I-1
|
32784 |
onderdelen van de kettingeg |
eegbalk:
ē̜x˱ba.lǝk (Q191p Cadier),
sleepbalk:
šlē̜ ̝.p˱ba.lǝk (Q191p Cadier),
tanden:
t˙an (Q191p Cadier)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 63 en 64. [N 11A, 163b + c + d; monogr.]
I-2
|
32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
haken:
hø̜̄i̯k (Q191p Cadier),
klamp:
klã.mp (Q191p Cadier),
kram(p):
krã.mp (Q191p Cadier),
krammen:
krɛm (Q191p Cadier)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
33450 |
onderdeur |
onderdeur:
ondǝrdø̄r (Q191p Cadier)
|
Het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel is meer voor dagelijks gebruik, bedoeld om toegang te verlenen aan voetgangers en kleine voertuigen (karretjes) en om, in gesloten stand, aan vee de doorgang te beletten. In plaats van een onderdeur kan ook een kleine hekdeur van latten gebruikt worden. Zie ook afbeelding 18.e bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37c en 42d; monogr.]
I-6
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
o.ndǝrgro.ndǝr (Q191p Cadier
[(de ploeg of de woelschaar)]
)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
25498 |
onderkant van een peperkoek |
onderkorstje:
ondǝrkø̄skǝ (Q191p Cadier)
|
[N 29, 94b]
II-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
ò:nderlú:p (Q191p Cadier)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|