20550 |
snoepje |
broodbabbel:
broeëdbabbel (L245a Castenray),
snoepje:
snuupke (L245a Castenray),
ulevelletje:
ulevelleke (L245a Castenray),
zurentje:
zurentje (L245a Castenray)
|
snoepje || soort snoepje || verpakt snoepje in een gekleurd papiertje, waarop een spreuk staat || zuurtje
III-2-3
|
18026 |
snotneus |
kwajong:
kwojjòng (L245a Castenray),
snothannik:
snòthánnek (L245a Castenray),
snotkuiken:
snòtkuke (L245a Castenray),
snotneus:
snòtneus (L245a Castenray),
snotpiemel:
snòtpiemel (L245a Castenray)
|
kleine jongen met veel praatjes || kwajongen, rekel, snotneus || kwajongen, snotneus || snotaap, snotjongen || snotneus, snotjongen
III-1-4
|
20639 |
snuiftabak |
snuiftabak:
snuūftebák (L245a Castenray)
|
snuiftabak
III-2-3
|
20664 |
soep |
soep:
Dat is nog s suupke: Dat is soep van goede kwaliteit/Goede vloeibare kost De soep wert nie zó hét ge-aete, as ze wert òpgedi‰nd
soep (L245a Castenray)
|
soep
III-2-3
|
20883 |
soepgroente |
soepengroen:
soepegruūn (L245a Castenray)
|
soepgroente
III-2-3
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soeptrien (L245a Castenray)
|
soepterrine
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soep(e)vlaes (L245a Castenray)
|
soepvlees
III-2-3
|
31504 |
solderen |
solderen:
sǫldiǝrǝ (L245a Castenray)
|
Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.]
II-11
|
19604 |
spaanderhouder, —bus |
flimperbus:
Deze was soms mooi bewerkt
flimperbus (L245a Castenray)
|
koperen bewaardoos voor te gebruiken schilfers hout
III-2-1
|
27920 |
spaanders |
spanen:
spø̜̄n (L245a Castenray
[(enkelvoud: spǭn)]
)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|