19481 |
stopcontact |
aansluitdoos:
ánsluutdoeës (L245a Castenray),
stekkerdoos:
stekkerdoeës (L245a Castenray)
|
doos, waarin men een stekker kan aansluiten/steken || stopcontact
III-2-1
|
25173 |
stormx |
storm:
(verkleinwoord: störmke; meervoud: störme).
störm (L245a Castenray)
|
noodweer, storm
III-4-4
|
20534 |
stoven |
garen:
gare (L245a Castenray),
smoren:
Lót zó iemes már ien zien aege vet gaar smoeëre
smoeëre (L245a Castenray)
|
gaar stoven || vlees met vet (in een gesloten pan) gaar stoven
III-2-3
|
19666 |
strijken |
bègeln (d.):
būgele (L245a Castenray)
|
persend strijken
III-2-1
|
19442 |
strijkijzer |
persijzer:
pársiēzer (L245a Castenray),
strijkijzer:
striekiēzer (L245a Castenray)
|
strijkijzer || zwaar strijkijzer om te persen
III-2-1
|
24806 |
stronk van de eikenboom |
eikenpoest:
aekepoest (L245a Castenray)
|
stronk ve eikeboom
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
puist:
pust (L245a Castenray)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
kappenstronk:
káppesstroonk (L245a Castenray),
koolstronk:
koeëlstroonk (L245a Castenray)
|
koolstronk
I-7
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
groen-goud kleurig
stroontvliēg (L245a Castenray)
|
vlieg, soort
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
emmer:
ęmǝr (L245a Castenray),
zaadkaar:
[zaadkaar] (L245a Castenray)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|