id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20609 | klef | knetserig: knetsereg (Castenray) | ongaar III-2-3 |
20349 | kleindochter | kleindochter: klaendaochter (Castenray), klendaochter (Castenray) | kleindochter III-2-2 |
20347 | kleinkinderen | kindskind: kiendskiend (Castenray), kleinkind: klaenkiend (Castenray) | kleinkind III-2-2 |
20348 | kleinzoon | kleinzoon: klaenzoeën (Castenray), klenzoeën (Castenray) | kleinzoon III-2-2 |
31703 | kliefbijl | kloofbeitel: klȳǝf˱bęjtǝl (Castenray) | In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.] II-12 |
20720 | kliekje | kletje: klɛtjə (Castenray) | kliekje III-2-3 |
17893 | klieven | kloven: klȳǝvǝ (Castenray), klūǝvǝ (Castenray), splijten: splītǝ (Castenray) | Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] II-12 |
24581 | klimop | kruipgroen: kroepgruūn (Castenray), wintergroen: hedera helix wintergruūn (Castenray) | klimop III-4-3 |
17736 | klinken | klinken: klēŋkǝ (Castenray) | Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.] II-11 |
34493 | kloeken | kloeken: klukǝ (Castenray) | Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12 |