19586 |
kroonkandelaar, luster |
kaarsenkroonluchter:
kersekroeënluchter (L245a Castenray),
kroonluchter:
kroeënluchter (L245a Castenray)
|
aan het gewelf hangende lichtkroon || kaarsenlichtkroon
III-2-1
|
30146 |
kroonlijst |
muizetand:
mūzǝntānt (L245a Castenray)
|
Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.]
II-9
|
21560 |
kruidenier |
winkelkerel:
weenkelkél (L245a Castenray),
winkelvrouwmens:
weenkelvrowmeens (L245a Castenray)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20587 |
kruidenjenever |
bittere:
bittere (L245a Castenray),
boerenjongens:
boērejònges (L245a Castenray),
boxmeerse:
bestaande uit anisette en brandewijn of jenever en enkele druppels bruine pommeransbitter
bòksmérse (L245a Castenray),
elsje:
elske (L245a Castenray),
Els: in een jonge klare werd bitterke genoemd
elske (L245a Castenray),
wacholderwater:
wáchelewater (L245a Castenray)
|
borrel oude jenever met een paar druppels pommeransbitter || borreltje || jenever, getrokken van de jeneverbes || likeur || rozijnen op brandewijn
III-2-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
kruudnagel (L245a Castenray)
|
kruidnagel
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
kruimel:
kroemel (L245a Castenray),
krumel (L245a Castenray)
|
kruimel
III-2-3
|
33551 |
kruisbes |
stekbeer:
stekbaer (L245a Castenray),
stekberenstruik:
stekbaerestroek (L245a Castenray)
|
kruisbes || kruisbessenstruik
I-7
|
30340 |
kruishengsel |
kruisgeheng:
krys˲gǝhɛŋ (L245a Castenray)
|
Soort hengsel dat op deuren ramen, luiken of hekken wordt bevestigd ten einde ze draaibaar te maken. Het bestaat uit twee ongelijke delen waarvan het lange, smalle, de 'veer', op de deur en het korte op het kozijn of in de muur wordt aangebracht. Zie ook afb. 60. De woordtypen 'staartgeheng', 'staartscharnier' en 'staartlee' zijn specifiek van toepassing op een hengsel waarvan beide veren even lang zijn. De bout is bij dit soort hengsels doorgaans vastgeklonken. [N 54, 79; monogr.]
II-9
|
31973 |
kruishout |
kruishoutje:
kryshø̜̄ltjǝ (L245a Castenray)
|
Houten tekengereedschap, bestaande uit een vierkant blokje waar een verstelbaar houten balkje doorheen is gestoken dat met behulp van een spie kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. Het kruishout wordt gebruikt om evenwijdige lijnen langs de rand van het werkstuk te trekken en om de afmetingen van de gaten en pennen van een pen-en-gatverbinding af te schrijven. Op het uiteinde van het kruishoutbeen is daartoe een kraspennetje aangebracht. Wanneer het kruishout met het blokje langs de rand van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de pin een evenwijdig aan de rand lopende lijn in het hout. Zie voor de etymologie van het woord klitskeer ook het Tongers woordenboek (Stevens 1986), pag. 271, s.v. klïtsk√™er, ø̄kruishout, ritshoutø̄. [N 53, 191a; N G, 17a; monogr.]
II-12
|
31958 |
kruiskopschroevendraaier |
kruisschroevendraaier:
kryssxrūvǝndrē̜jǝr (L245a Castenray)
|
Schroevendraaier waarvan het blad een kruisvormig uiteinde heeft; hij wordt gebruikt om schroeven met een kruisvormige insnijding in de kop vast of los te draaien. Dit type schroeven wordt in Venray (L 210) en omgeving kruiskopschroef (kryskǫpsxrūf) of kruiskop (kryskǫp) genoemd. Zie ook afb. 91. [N 53, 135; monogr.]
II-12
|