31275 |
moker, vuisthamer |
vuisthamer:
vū.shamǝr (Q121a Chevremont)
|
Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.]
II-12
|
18873 |
mokken |
motsen (<du.):
moe’te (Q121a Chèvremont),
mucksen (du.):
mok’se (Q121a Chèvremont)
|
pruilen || pruilen, mokken
III-1-4
|
24502 |
monnikskap |
heergodsjonker:
her’jods-sjunker (Q121a Chèvremont)
|
akoniet, monnikskap
III-4-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (Q121a Chèvremont)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
27686 |
monteur |
monteur:
mǫntȳr (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Eisden])
|
Vakman op de mijn die machines, leidingen en apparaten ineenzet en ook repareert. [N 95, 147]
II-5
|
19356 |
mopperen |
britselen:
brit’sele (Q121a Chèvremont),
grommen:
jrom’me (Q121a Chèvremont),
grotsen:
jrot’se (Q121a Chèvremont),
knoteren:
knót’tere (Q121a Chèvremont),
mekkeren (<du.):
mek’kere (Q121a Chèvremont),
monkelen:
món’kele (Q121a Chèvremont),
rauwelen:
rau’wele (Q121a Chèvremont)
|
grommen || mopperen || mopperen, fluisteren || tegensputteren, kankeren
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
meikers:
mai’kieësj (Q121a Chèvremont)
|
meikers
I-7
|
28038 |
morskool |
morskolen:
mǫrskǭlǝ (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Gemorste kool. [N 95, 462]
II-5
|
30017 |
mortelbak |
spijsbak:
[spijs]˱bak (Q121a Chevremont),
spijsvogel:
špīs˲vuǝjǝl (Q121a Chevremont)
|
Van een handvat voorziene houten bak, soms aan de binnenzijde met blik of zink versterkt, waarmee de handlanger de aangemaakte mortel op de schouder naar de metselaar brengt. Aan de onderzijde van de bak kan een houten stok bevestigd zijn. Er bestaan ook geheel uit metaal vervaardigde mortelbakken. Zie ook afb. 22. In Q 198 kende men een uitvoering die van twee armen was voorzien en op beide schouders rustte. Zie voor de woordtypen 'vogel' en 'spijsvogel' ook het lemma 'Modderbak' in wld ii.8, pag. 40. De woorddelen '(mortel)-' ,'(spijs)-' etc. zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma 'Mortel'. [N 30, 45b; monogr.; div.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
moos (Q121a Chèvremont)
|
mos
III-4-3
|