28327 |
paardenverzorger |
stalmeester:
šta.lmēstǝr (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
Persoon die de paarden ondergronds verzorgde. [N 95, 937; monogr.]
II-5
|
28325 |
paardestal ondergronds |
paardsstal:
pēǝtsšta.l (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
Ondergrondse paardestal. Voorheen werden bij het transport van kolen ondergronds paarden gebruikt. Deze paarden bleven ondergronds in een aparte stal. [N 95, 935]
II-5
|
24362 |
pad |
kroddel:
krod’del (Q121a Ch?vremont),
kwattel:
kwat’tel (Q121a Ch?vremont)
|
pad
III-4-2
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
jodenvlees:
jüd’devleesj (Q121a Chèvremont)
|
paddestoelen
III-4-3
|
18170 |
pak, kostuum |
anzug (du.):
antsoch (Q121a Chèvremont),
montuur (<fr.):
montoe-er (Q121a Chèvremont),
pak:
pak (Q121a Chèvremont)
|
kostuum of pak voor mannen en jongens [pak, montoer, monteering, antsoch, kloeft] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24489 |
palmboompje |
bosboom:
bós’boom (Q121a Chèvremont),
palm:
palm (Q121a Chèvremont)
|
buksboom, palm || buxus, palmstruik
III-4-3
|
28020 |
pand |
pand:
paŋk (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia])
|
De strook steenkool in de lengterichting van de pijler die in één etmaal wordt gewonnen. Een pijler is verdeeld in drie panden die naast elkaar liggen volgens de lengte van de pijler. Ieder pand is ongeveer 1.50 m. breed en dus zo lang als de pijler. Het pand aan het front moet in één dienst ontkoold worden, het middenste draagt het vervoermiddel waarmee de ontgonnen kolen worden weggevoerd en het laatste wordt weer gevuld. Het pand dat ontkoold werd dient ''s anderendaags als vervoerpand enz... (Vanwonterghem pag. 168). In N 95, 379 werd gevraagd naar de dialectterm voor "pand". Uit de opmerkingen van de zegslieden uit Q 33 en Q 113 blijkt dat "pand" op respectievelijk de mijn Emma en de vier Oranje-Nassaumijnen ook werd gebruikt voor de hoeveelheid kool die één houwer moest delven. Daarom zijn deze opgaven ook opgenomen in het lemma Stuk. [N 95, 379; monogr.; Vwo 366; Vwo 580]
II-5
|
31727 |
panlat |
daklat:
dāxlats (Q121a Chevremont)
|
Lat met een formaat van ongeveer 2 x 3.5 cm (1 x 1.5 duim) die vooral bij dakbedekkingen wordt gebruikt om er de dakpannen op te leggen. Zie ook het lemma ɛpanlattenɛ in wld II.9, pag. 107.' [N 50, 73b; monogr.]
II-12
|
30223 |
panlatten |
daklatten:
dāxlatsǝ (Q121a Chevremont)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
30477 |
pannen poppen |
het dak poppen:
ǝt ˲dāx popǝ (Q121a Chevremont)
|
De voegen tussen dakpannen met behulp van stropoppen afdichten. Het woordtype 'poppen' werd in L 210 en omgeving ook gebruikt voor ø̄het fabriceren van bosjes stro voor het dekken van oude dakenø̄. [monogr.; N 32, 44d]
II-9
|