24384 |
strontvlieg |
strontsvlieg:
sjtrónks’vlei (Q121a Ch?vremont),
strongsvlei (Q121a Ch?vremont)
|
strontvlieg || strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
sjtroeëhód (Q121a Chèvremont)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20738 |
strooiselvlaai |
friemelenvladem:
friem’melevlaam (Q121a Chèvremont),
greumelenvladem:
jrüe’melevlaam (Q121a Chèvremont),
strooiselkoek:
sjträu’zelkóch (Q121a Chèvremont),
strooiselvladem:
sjträuzelvlaam (Q121a Chèvremont)
|
kruimelvla || vla berdekt met een kruimelig mengsel van boter, meel en suiker
III-2-3
|
18251 |
stropdas |
bind:
biend (Q121a Chèvremont),
schlips (du.):
sjlips (Q121a Chèvremont)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
poppen:
popǝ (Q121a Chevremont)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
19394 |
strozak |
pès:
pys (Q121a Chèvremont)
|
strozak
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroech (Q121a Chèvremont)
|
struik
III-4-3
|
30557 |
stucadoor |
pleisterman:
pliǝstǝrman (Q121a Chevremont)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
28389 |
stukkool |
stukkool:
štøkkoǝl (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
Kolen met een afmeting groter dan 80 mm. Het woordtype "ringelkolen" (Q 113) is van toepassing op kleine stukken steenkool (Jongeneel pag. 52). [N 95, 461; monogr.; Vwo 349; Vwo 426; Vwo 757]
II-5
|
27893 |
stutter |
stutter:
stutter (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|