18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kingerkléjer (Q121a Chèvremont)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19382 |
kinderstoel |
kakstoeltje:
kakštø̄lšə (Q121a Chèvremont),
kinderstoeltje:
keŋərštø̄lšə (Q121a Chèvremont)
|
kakstoeltje || kinderstoeltje
III-2-1
|
20863 |
kippensoep |
hoendersoep:
Verklw. hondertsüpje
hon’dertsoep (Q121a Chèvremont)
|
kippesoep
III-2-3
|
28278 |
kipper |
kiepstoel:
kipštōl (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia]),
wagenwipper:
wānwepǝr (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Apparaat dat mijnwagens omkeert om ze te ledigen. Het onderstel van de wagens wordt daarbij vastgezet in de ijzeren grijparmen van het toestel. Volgens een invuller uit Q 121 stond de "kiepstoel" altijd boven een bunker. [N 95, 692; N 95, 694; monogr.; Vwo 97; Vwo 262; Vwo 418; Vwo 421; Vwo 422; Vwo 866]
II-5
|
28192 |
kitten |
invetten:
evɛtǝ (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Maurits])
|
De verbinding tussen twee luchtkokers dichtsmeren om te verhinderen dat er lucht ontsnapt. De invuller uit Q 15 merkt hierover op dat men op de mijn Maurits een vettige jute doek aanbracht onder de verbindingsband tussen de verschillende delen van een luchtkokertoer. [N 95, 223 add.]
II-5
|
24858 |
klaproos |
klatsroos:
klatsj’roeës (Q121a Chèvremont)
|
klaproos
III-4-3
|
24867 |
klaverzuring |
zuurklee:
zoer’klieë (Q121a Chèvremont)
|
klaverzuring
III-4-3
|
18171 |
kledij, kleren |
kledage:
kléjaasj (Q121a Chèvremont),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
kléjer (Q121a Chèvremont)
|
kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27668 |
kleedlokaal |
badlokaal:
batlokāl (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De ruimte waar men zich kon verkleden en ook kon wassen blijkens woordtypen als "waskouw", "badlokaal" en "bad". Volgens de informant van Q 111 sprak men vroeger van "waskouw" en later van "badlokaal". [N 95, 7; monogr.]
II-5
|
27669 |
kleerhaak |
klederhaak:
(mv)
klęjǝrhø̜̄k (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Laura, Julia])
|
De haak waaraan de mijnwerker zijn kleren en mijnkleding kan ophangen. Door middel van een ketting en een katrolsysteem hangt alle kleding hoog in de lucht. Bij het begin van de dienst laat de arbeider zijn haak neer, haalt er zijn mijnkleding vanaf en hangt er zijn dagelijkse kleding aan op. Daarna trekt hij de haak weer op en sluit de ketting af met een hangslot. In de mijnen van Eisden, Zwartberg, Waterschei, Winterslag en Zolder kent men dit systeem van opbergen niet: daar stopt men zijn spullen in kasten. [N 95, 56; N 95, 57; monogr.]
II-5
|