27939 |
schoor |
spreize:
špręjts (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia])
|
Balk die horizontaal tussen twee ondersteuningen wordt geplaatst om te verhinderen dat de ondersteuningen door de druk gaan verschuiven. Ook Defoin (pag. 67) kent schoor in deze betekenis: "Brengen grondbewegingen de stabiliteit van de stutting in gevaar, dan worden de ramen op een afstand gehouden door tussenschoren." Volgens Vanwonterghem en Haust daarentegen wordt de schoor gebruikt als horizontale verbinding tussen de stijlen van één ondersteuning om de zijdelingse druk op te vangen. Laatstgenoemde schrijft bij het lemma "tindrê" (pag. 219): "Bois qu''on chasse, surtout en dressant, entre les deux montants du cadre de voie pour empêcher que la poussée latérale ne les rapproche." [N 95, 349; N 95, 365; N 95, 300; N 95, add.; monogr.; Vwo 624; Vwo 691; Vwo 772; Vwo 773]
II-5
|
27691 |
schoorsteen |
kamin:
kamī.n (Q121a Chevremont
[(idem)]
),
schoorsteen:
šōrštē (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Emma]),
schorensteen:
šǫarǝštē (Q121a Chevremont)
|
De woordtypen "Lange Jan" en "Lange Lies" duiden op twee schoorstenen van de Oranje-Nassau I in Heerlen. [N 95, 18; monogr.] || Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|
34660 |
schootskleed |
schaapvel:
šǭp˲vɛl (Q121a Chevremont)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
26112 |
schoren |
afspreizen:
āfšprajtsǝ (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia])
|
Een of meer horizontale houten balken tussen twee ondersteuningen plaatsen om te verhinderen dat de ondersteuningen door de gesteentedruk gaan verschuiven. Zie ook het lemma Schoor. [N 95, 301; N 95, 353; N 95, 300; N 95, 899; monogr.]
II-5
|
29984 |
schraag |
schraag:
šrāx (Q121a Chevremont)
|
Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.]
II-12
|
28382 |
schraapgoot |
schraapband:
šrāpbant (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Maurits])
|
Inrichting voor het hellend transport van kolen en stenen bestaande uit een onder- en een bovengoot, waardoor een ketting zonder eind door middel van een motor wordt voortbewogen. Aan de ketting zijn schrapers bevestigd, die de in de bovengoot geschepte materialen transporteren. [N 95, 653; N 95, 604; monogr.; Vwo 328; Vwo 646; Vwo 658; Vwo 660; Vwo 692]
II-5
|
28096 |
schraapinstallatie |
schraapbak:
šrāpbak (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Toestel, bestaande uit een aantal bakken zonder bodem die met behulp van een lier langs het koolfront heen en weer worden getrokken. De bakken zijn, aan de lange zijde die naar het koolfront is gericht, voorzien van messen waarmee de kool wordt losgeschraapt. Een korte zijde van de bak, namelijk die, welke naar de bovenkant van de pijler is gericht, is voorzien van een scharnierende klep. Deze klep opent zich bij de opwaartse gang, neemt de op de vloer liggende kolen op en brengt deze afwaarts mee om ze daar te deponeren, waar de opwaartse gang opnieuw begint. De volgende bak brengt deze kolen weer een eind afwaarts totdat tenslotte de laatste bak aan de voet van de pijler zijn inhoud op het vervoermiddel in de afvoergalerij schuift. [N 95, 603]
II-5
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
schrobzeeg:
šrup˲zē̜ǝx (Q121a Chevremont)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
27356 |
schroefdraad |
gewinde:
jǝweŋ (Q121a Chevremont),
schroefdraad:
šrufdroǝt (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
[N 95, 749]De spiraalvormige verhevenheid of uitsnijding aan een moer of in een bout, het resultaat van het draadsnijden en draadtappen. [N 33, 304 add.; monogr.]
II-11, II-5
|
28162 |
schroevedraaier |
schroeve(n)draaier:
šruvǝdriǝnǝr (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia])
|
[N 95, 748]
II-5
|