30729 |
doorharden |
hard:
hǭt (Q071p Diepenbeek)
|
Gezegd van een verflaag die het drogingsproces van vloeibaar naar vast ondergaat. [N 67, 74d]
II-9
|
34325 |
doorjager |
krots:
krōǝts (Q071p Diepenbeek)
|
Varken dat wel veel eet maar niet vet wil worden. [JG 1a]
I-12
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
djo:n (Q071p Diepenbeek)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
djoonenkroen (Q071p Diepenbeek)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26175 |
doorschieten |
schieten:
šī.tǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het vanuit de aar doorgroeien van de graanplant. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
33167 |
doorschieter |
herwassen:
hɛrwasǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
stippellijnen:
stippellijnen (Q071p Diepenbeek)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
27809 |
doorslag |
doorslag:
dōrslǭx (Q071p Diepenbeek)
|
Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.]
II-11
|
20848 |
dopen |
dopen:
do:pə (Q071p Diepenbeek),
e kind doopen (Q071p Diepenbeek),
ə keͅind dopən (Q071p Diepenbeek),
gedoopt worden:
chədo:p wes (Q071p Diepenbeek),
soppen:
sopən (Q071p Diepenbeek)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Een kind dopen. [ZND 23 (1937)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|
33521 |
doperwten |
peulerwten:
pōəlēͅ.t (Q071p Diepenbeek)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|