17806 |
dragen |
dragen:
draugen (Q071p Diepenbeek),
drōgən (Q071p Diepenbeek),
drōͅgen (Q071p Diepenbeek),
drâogen (Q071p Diepenbeek)
|
dragen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
balkondrager:
balkondroager (Q071p Diepenbeek)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vaandrager:
voandroager (Q071p Diepenbeek)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q071p Diepenbeek)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreͅft (Q071p Diepenbeek),
dräf (Q071p Diepenbeek),
drèèft (Q071p Diepenbeek)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)] || een weg aan met beide zijden een of meer rijen bomen (dreef, dreeft, laan,laning, lei) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29037 |
dresseren |
inpersen:
ęjnpāsǝn (Q071p Diepenbeek),
rekken:
rɛkǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het richten van panden en naden of het modelpersen. Men geeft hierdoor aan verschillende onderdelen vóór het in elkaar zetten de vorm die deze voor een goede val of zit nodig hebben (Gerritse, pag. 53). [N 59, 81b; N 59, 81a]
II-7
|
32764 |
driehoekige eg |
driehoekige [eg]:
drē̜.hokegǝ [eg] (Q071p Diepenbeek)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
24498 |
driekleurig viooltje |
fletje:
klein, in het wild
flétsjə (Q071p Diepenbeek),
fleutje:
-
flətjə (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
pense (fr. dim.):
groot, in de hof
páánsəjkəs (Q071p Diepenbeek)
|
Driekleurig viooltje (viola tricolor 5 tot 40 cm groot. De bladeren zijn eivormig-langwerpig, gekarteld, de steunblaadjes zijn ingesneden; de bloemen hebben 4 omhoog gerichte, meestal blauwpaarse kroonbladeren en 1 naar onder gericht, meestal geelwit kr [N 92 (1982)] || driekleurig viooltje (Viola tricolor L.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
dreikeuningen (Q071p Diepenbeek)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33662 |
dries |
dries:
dris (Q071p Diepenbeek),
drīs (Q071p Diepenbeek)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|