34094 |
driespeen |
driedemer:
drējdømǝr (Q071p Diepenbeek),
drē̜dømǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18650 |
driesteek |
drietuit:
drètøt (Q071p Diepenbeek)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18866 |
driftig |
kwaad:
koed (Q071p Diepenbeek),
kōĕt (Q071p Diepenbeek)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
stormen:
sturmen (Q071p Diepenbeek)
|
Driftig lopen (giftig, gejaagd, kwaad). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
30500 |
drijfbord |
dekspaan:
dekspaan (Q071p Diepenbeek)
|
Plank met gaatjes of groefjes waarmee men de uiteinden van riet of stro gelijk klopt. Zie ook afb. 79a. Zie voor het woordtype 'fater' (L 318b, Q 3) ook 'Limburgs Idioticon', pag. 73 s.v. 'fater', ø̄de plank waar de strooidekkers 't dak gelijk en effen mede kloppenø̄. [N F, 24; monogr]
II-9
|
22655 |
drijftol |
konkerel:
koenkerel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
konkerel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
ku:ŋkərɛl (Q071p Diepenbeek),
kuŋkreͅl (Q071p Diepenbeek),
kuŋkəreͅl (Q071p Diepenbeek),
paddestoelvormig
koŋkərɛl (Q071p Diepenbeek)
|
Drijftol (paddestoelvormige tol die met een zweepje in een draaiende beweging wordt voortgejaagd). || Drijftol (speeltuig door middel van een zweep door kinderen gedreven). [ZND 16 (1934)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
28641 |
drijfvoer |
drijfvoeder:
dręjfvǫjǝr (Q071p Diepenbeek),
prikkelvoeder:
prekǝlvoj.ǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Drijfvoer bestaat uit één deel suiker en twee delen lauwwarm water (De Roever, pag. 559). Men mag geen drijfvoer aan de bijen geven vóór de temperatuur zo hoog is, dat de bijen er geen hinder meer van hebben, dat zij de kast uit gedreven worden. Zie ook het lemma Drijfvoeren. [N 63, 110c; N 63, 110b; Ge 37, 197]
II-6
|
28625 |
drijfvolk |
afgedreven volk:
ǭf˲gǝdrēvǝn vǫlǝk (Q071p Diepenbeek)
|
Een door drijven verkregen volk. [N 63, 98b; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
27354 |
drijven |
afdrijven:
ǭfdręj.ǝvǝn (Q071p Diepenbeek),
drijven:
drijven (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Een dak met riet dekken. Voor bedekking met riet worden de regels of sparren van het dak op een onderlinge afstand van 45 à 55 cm geplaatst. Daarop worden panlatten aangebracht op afstanden van ongeveer 28 cm. Op deze latten wordt eerst een dunne spreilaag ter dikte van 5 cm met dunne dekgaarden en wilgen stroppen bevestigd; daarna wordt het dekriet in lagen van 6 cm dikte opgebracht en op dezelfde wijze aan de panlatten verbonden. De lagen schuiven telkens de afstand van twee panlatten naar boven op en men brengt er zoveel lagen op, totdat een dikte van circa 26 cm is verkregen. Vervolgens wordt het dak afgeschoren, waardoor alle uiteinden van het riet in een plat vlak komen. De nok wordt gewoonlijk met rietvorsten, een soort van brede, gebakken dakpannen, afgedekt, nadat vooraf in de top een rondhout of beslagen hout is gelegd, waarlangs men aan weerszijden de specie spreidt waarin de rietvorsten komen te liggen (Zwiers II, pag. 279). [N F, 45a] || Het verwijderen van bijen uit de woning door middel van kloppen, borstelen, stoten en afjagen op een korf met nest, met het doel honing te oogsten. [N 63, 98a; monogr.] || Het werken met de stootklos. [N F, 27]
II-6, II-9
|
17862 |
dringen |
dringen:
drinən (Q071p Diepenbeek)
|
niet dringen ! [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|