29953 |
dubbele pik |
dobbelpioche:
dobǝlpios (Q071p Diepenbeek)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
poort:
[poort] (Q071p Diepenbeek)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
33192 |
dubbelschaar van de aanaardploeg |
schelp:
schelp (Q071p Diepenbeek)
|
Zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 83b; monogr.; add. uit N 12, 25]
I-5
|
26618 |
duf worden |
versmotsen:
vǝrsmotsǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Duf worden, gezegd van meel. [JG, 1a]
II-3
|
28757 |
duffel |
duffel:
døfǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Dikke wollen stof met lang haardek. [N 62, 90; N 59, 201; MW]
II-7
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dauf (Q071p Diepenbeek),
douven hāgen ... (Q071p Diepenbeek),
dō.f (Q071p Diepenbeek),
doͅŭvən hāgən ... (Q071p Diepenbeek),
en do(oe)f (Q071p Diepenbeek)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1a (1955)], [Willems (1885)] || Duivenhouden is een ... (iest dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
21934 |
duif met één of meer witte pennen |
witscheer:
witsjeër (Q071p Diepenbeek)
|
Duif met witte pennen.
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
douf (Q071p Diepenbeek)
|
duif [Willems (1885)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duikelen:
duikelen (Q071p Diepenbeek),
plongeren (<fr.):
De kipper plòzjeërt de bal oat d`n hók.
plòzjèèr`n (Q071p Diepenbeek)
|
Duiken. || In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
21171 |
duiker |
duiker:
duikər (Q071p Diepenbeek)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|