33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
êrt, êt (Q071p Diepenbeek),
ērt (Q071p Diepenbeek),
ɛ̄.t (Q071p Diepenbeek)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5, I-7
|
33579 |
erwten- of bonenranken |
kleddermannetjes:
kleddermennekes (Q071p Diepenbeek)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24529 |
es |
kop-es:
koͅpēͅs (Q071p Diepenbeek)
|
es (boom) [ZND m]
III-4-3
|
24729 |
esdoorn |
vliegertjes:
vliegerkes, vrucht
vli.gərkəs (Q071p Diepenbeek)
|
gewone esdoorn, vrucht van [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
20855 |
eten (ww.) |
eten:
eeten (Q071p Diepenbeek),
eeëten (Q071p Diepenbeek),
ĭĕ-itə (Q071p Diepenbeek),
jēetən (Q071p Diepenbeek),
êëten (Q071p Diepenbeek)
|
eten [RND], [Willems (1885)], [ZND 25 (1937)]
III-2-3
|
19519 |
etensketeltje |
marmiet:
zie verder vraag 7
mərmeͅt (Q071p Diepenbeek)
|
tweelingpannetje (voor soep en aardappelen) om eten naar arbeiders in het veld te brengen (hinkelman) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20719 |
etensresten |
brokken:
brokken (Q071p Diepenbeek),
orten:
ø͂ͅrtĕn (Q071p Diepenbeek),
overschot:
ø͂ͅveršoi̯t (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heten de resten van het eten van mensen [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
18047 |
etter |
materie:
məte.ərṇ (Q071p Diepenbeek),
mətēͅirə (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt men het geelachtige of gronachtige vocht, dat uit een zweer komt (Nederl. etter, pus) ? [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
28573 |
europees vuilbroed |
vuilbroed:
vǫwlbru.ǝt (Q071p Diepenbeek)
|
Zuurbroed. Ziekte veroorzaakt door bacillen. Deze ziekte tast het open broed aan. De meeste larven sterven er aan nog voordat zij het popstadium bereikt hebben. [N 63, 27]
II-6
|
24143 |
europese kanarie |
chineesje:
sineke (Q071p Diepenbeek),
Frings
sineͅi̯kə (Q071p Diepenbeek),
frans kanarievogeltje:
Frings
frans kənōͅrivø̄gəlkə (Q071p Diepenbeek)
|
europese kanarie || kanarie, Europese ~ (11,5 gelig-bruinig; heel kort bekje, gele stuit; nog niet lang hier op trek; nog zeldzaam; meest in Oost-Brabant; laatste tijd als bastaard * gewone kanarie in kooi; zang stelt niet veel voor, rinkelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|