17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē.t (Q071p Diepenbeek),
gebit:
chəbēt (Q071p Diepenbeek),
gebēt (Q071p Diepenbeek),
gəbeet (Q071p Diepenbeek),
het gebeet van den a:en man is nog hil vol
vol gebeet (Q071p Diepenbeek)
|
een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog helemaal gaaf. [ZND 45 (1946)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] || hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)]
I-9, III-1-1
|
30717 |
gebladderd |
afgeschilferd:
ǭf˲gǝsxelfǝrt (Q071p Diepenbeek)
|
Gezegd van schilderwerk waarvan de verflagen blaren vertonen. [N 67, 69b; L 32, 78; monogr.]
II-9
|
30037 |
gebluste kalk |
gebluste kalk:
gǝblø̜js˱dǝ kalǝk (Q071p Diepenbeek)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
22488 |
geboortefeest: doopsuiker |
suikerbonen:
sokkerbonne (Q071p Diepenbeek)
|
het feestje ter ere van de geboorte van een kind [sol, kinderfooi, pastellenhuisje, kindjeskermis, kindjeskoffie, gebuurkoffie, snee(i)] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
blaas:
blōǝs (Q071p Diepenbeek)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
19725 |
gebouw |
bouw:
bō (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
bètiment (fr.):
groot
batəmɛnt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
uitzonderlijk
batimeͅnt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
gebouw:
gəbo (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
een nieuw gebouw [ZND 35 (1941)] || gebouw [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
18335 |
gebreide kous |
strikkous:
strikkoos (Q071p Diepenbeek)
|
breikous [sjtrikhaos, strikkous] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18620 |
gebreide wollen muts |
gestrikte met:
gəstrekdə meͅt (Q071p Diepenbeek),
wollen muts:
woͅlə moͅts (Q071p Diepenbeek),
wələ məts (Q071p Diepenbeek)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)] || muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)] || vrouwenmuts, zwarte, dikke gebreide ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
enne gebrēkelijke mins (Q071p Diepenbeek),
gebrekkig:
ənə gəbrēͅkegən mens (Q071p Diepenbeek)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkelijke mens:
enne gebrēkelijke mins (Q071p Diepenbeek),
gebrekkige mens:
ənə gəbrēͅkegən mens (Q071p Diepenbeek)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|