20692 |
gehakt |
gekapt:
gəkapt (Q071p Diepenbeek),
gekapt vlees:
gekapt vlīs (Q071p Diepenbeek),
gemalen:
gemaol’n (Q071p Diepenbeek),
gəmōͅələn (Q071p Diepenbeek)
|
gehakt || gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
33448 |
gehalveerde poortvleugel |
doorgesneden deur:
duǝrgǝsnēi̯ǝ dør (Q071p Diepenbeek)
|
Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d]
I-6
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rōf (Q071p Diepenbeek)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
chəhīməltən (Q071p Diepenbeek),
gehimelte (Q071p Diepenbeek),
gəhīməltə (Q071p Diepenbeek)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
memorie:
memore (Q071p Diepenbeek)
|
geheugen
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehŭcht (Q071p Diepenbeek),
gəheuch (Q071p Diepenbeek),
gəhə[e}X (Q071p Diepenbeek)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
heet (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q071p Diepenbeek),
gēt (Q071p Diepenbeek),
geitsje:
gęi̯tskǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gētǝ[stal] (Q071p Diepenbeek)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
31718 |
gekantrecht hout |
naks hout:
naks hōt (Q071p Diepenbeek)
|
Hout waarvan de met schors bedekte delen aan de smalle lengtezijde haaks zijn afgezaagd. [N 50, 51c; N 50, 72]
II-12
|