id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18696 | gesteven voorstuk van een overhemd | borstlap: boslap (Diepenbeek) | voorstuk, gesteven ~ van een overhemd [fruntje, plastron] [N 23 (1964)] III-1-3 |
23515 | gestichte mis | gestichte mis: gestiechte mès (Diepenbeek) | Een gestichte H. Mis. [N 96B (1989)] III-3-3 |
18543 | gestreepte broek | fantasiebroek: fantəzibrok (Diepenbeek) | broek, gestreepte ~ van jacquet of kort zwart pak [striepkesboks] [N 23 (1964)] III-1-3 |
30641 | getande spalter | kam: kamp (Diepenbeek) | Spalter waarvan het haar in afzonderlijke bundeltjes is verdeeld. De getande spalter wordt gebruikt bij het schilderen van de vezels van hout. Zie ook afb. 93b en de lemmata 'Spalter' en 'Draadtrekker'. [N 67, 36b] II-9 |
18828 | getob; tobben | geklommel: ook materiaal znd 23, 78: "Wanneer iets na lang proberen maar niet wil lukken zegt men: wat een ....., gesukkel gəkloməl (Diepenbeek), gemartel: gemattel (Diepenbeek), ook materiaal znd 23, 78: "Wanneer iets na lang proberen maar niet wil lukken zegt men: wat een ....., gesukkel gemattel (Diepenbeek), gəmatəl (Diepenbeek), gesukkel: ook materiaal znd 23, 78: "Wanneer iets na lang proberen maar niet wil lukken zegt men: wat een ....., gesukkel gəsøͅgəl (Diepenbeek), nijs: ook materiaal znd 23, 78: "Wanneer iets na lang proberen maar niet wil lukken zegt men: wat een ....., gesukkel nees (Diepenbeek) | gemartel [ZND 01 (1922)] || gesukkel III-1-4 |
20315 | getrouwde vrouw | getrouwde vrouw: gətróódə vrów (Diepenbeek) | getrouwde vrouw; een - - moet kunnen naaien [RND] III-2-2 |
20369 | getuige | bruidsjong: broatsjong (Diepenbeek), getuige: gətuigə (Diepenbeek) | getuige zijn bij een huwelijk [getuigen zijn, bronken] [N 115 (2003)] || iemand die voor de rechter een verklaring aflegt over te bewijzen feiten [toon, getuige] [N 90 (1982)] III-2-2, III-3-1 |
21321 | getuigen | tuigen: tuigen (Diepenbeek) | getuigen [ZND 24 (1937)] III-3-1 |
21725 | getuigenis | getuigenis: gətuigənis (Diepenbeek) | de verklaring die men als getuige aflegt over een persoon of een zaak [toon, getuige, getuigenis] [N 90 (1982)] III-3-1 |
33387 | getuigkast | getuigkast: gǝtø̜̄xkās (Diepenbeek) | Een kast, ook wel kist of bak, waarin het getuig van het paard (vooral het kostbare zadel en de haam) bewaard wordt. Op grote boerderijen (of bij welvarende mensen) is er wel eens een apart vertrek voor het getuig, maar dit komt slechts zelden voor. Een kast voor het paardetuig is onbekend in L 320a, 324, 330, 369, Q 113, 198b en 203b. Meestal hangt men het getuig aan haken of balkjes in de muur (K 278, L 271, 318, 322, 372, 413, 429a, P 107a, Q 4, 78, 111 en 193). In L 282 wordt het getuig op een ezel gelegd. Benamingen die niet een kast, kist of bak betreffen, zijn overgeplaatst naar het lemma "getuigrek" (2.3.8). Zie ook dat lemma. [N 13, 81] I-6 |