32679 |
grindelstang |
trekker:
trękǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
kīzelwēəg (Q071p Diepenbeek),
macadam (fr.):
macadam (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
kiezel:
ps. omgespeld volgens Frings!
kizjel (Q071p Diepenbeek)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17541 |
groeien |
aarden:
(vervoegde vorm, "het koren aardt")
ōt (Q071p Diepenbeek),
profiteren:
geprofetēerd (Q071p Diepenbeek),
gəprofətiēərt (Q071p Diepenbeek),
wassen:
wāsǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
goed weer:
goet weejer
gŭt wēər (Q071p Diepenbeek),
mals (weer):
màls wī(j)ər (Q071p Diepenbeek),
vors (weer):
vjos
vjoͅs (Q071p Diepenbeek),
vjos (= vers).
vjo͂ͅs (Q071p Diepenbeek)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grijn (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
gry(3)̄n (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24466 |
groene bladluis |
bladluis:
blatloe.s (Q071p Diepenbeek)
|
insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24163 |
groene specht |
groene specht:
grun speich (Q071p Diepenbeek),
houtspecht:
Frings
hōtspēͅx (Q071p Diepenbeek)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)] || specht, groene —
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
Frings
gry(3)̄nveͅŋk (Q071p Diepenbeek)
|
groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20778 |
groente |
groenigheids:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
grynighĕts (Q071p Diepenbeek)
|
groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|