e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grindelstang trekker: trękǝr (Diepenbeek) Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a] I-1
grindweg kiezelweg: kīzelwēəg (Diepenbeek), macadam (fr.): macadam (Diepenbeek) Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)] III-3-1
grindx kiezel: ps. omgespeld volgens Frings!  kizjel (Diepenbeek) grind [ZND 01 (1922)] III-4-4
groeien aarden: (vervoegde vorm, "het koren aardt")  ōt (Diepenbeek), profiteren: geprofetēerd (Diepenbeek), gəprofətiēərt (Diepenbeek), wassen: wāsǝ (Diepenbeek) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] I-4, III-1-1
groeizaam weer goed weer: goet weejer  gŭt wēər (Diepenbeek), mals (weer): màls wī(j)ər (Diepenbeek), vors (weer): vjos  vjoͅs (Diepenbeek), vjos (= vers).  vjo͂ͅs (Diepenbeek) groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)] III-4-4
groen (kleur) groen: grijn (Diepenbeek, ... ), gry(3)̄n (Diepenbeek, ... ) groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)] III-4-4
groene bladluis bladluis: blatloe.s (Diepenbeek) insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)] III-4-2
groene specht groene specht: grun speich (Diepenbeek), houtspecht: Frings  hōtspēͅx (Diepenbeek) specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)] || specht, groene — III-4-1
groenling groenvink: Frings  gry(3)̄nveͅŋk (Diepenbeek) groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
groente groenigheids: verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)  grynighĕts (Diepenbeek) groenten [ZND 24 (1937)] III-2-3