e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het ruggemerg doorsnijden of -steken doodsteek geven: doodsteek geven (Diepenbeek), schieten: šitǝn (Diepenbeek) Het ruggemerg doorsnijden of -steken, opdat het dier sneller doodgaat. [N 29, 38; N 28, 6; monogr.] II-1
het vlees in stukken snijden kwartieren: kwartīrǝn (Diepenbeek), uitereendoen: uitereendoen (Diepenbeek) Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.] II-1
het vlees laten besterven afkoelen: āfkølǝn (Diepenbeek), uitsterven: uitsterven (Diepenbeek) Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.] II-1
het vlieggat dichtstoppen toesteken: tǫwstęǝ.kǝ (Diepenbeek) Wanneer men met de kasten of korven reist, stopt men het vlieggat dicht. Bij een kast gebeurt dit afsluiten met een schuif, bij een korf met hooi, gras of gaas. Korven en kasten worden met de onderkant boven en de raten in het verlengde van de as richting voertuig geplaatst (L 265, 289 en 333) en stevig met elkaar verbonden. [N 63, 104d; N 63, 105; monogr.] II-6
het volle bedrag de volle pot: ps. omgespeld volgens Frings.  də voͅlə poͅt (Diepenbeek), zever: ps. omgespeld volgens Frings.  zøͅvər (Diepenbeek) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
het vuur doven uitdoen: outdoen (Diepenbeek), ōͅt˂dūn (Diepenbeek) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] III-2-1
het vuur wijden op paaszaterdag vuurwijding: vuurwijing (Diepenbeek) Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)] III-3-3
het water tegenhouden (het water) ophouden: ǫphāgǝ (Diepenbeek), (het water) tegenhouden: tēgǝnhāgǝ (Diepenbeek), loodsen: lōtsǝn (Diepenbeek), steigeren: stęjgǝrǝ (Diepenbeek) Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66] II-3
heten heten: heeten (Diepenbeek, ... ), hetən (Diepenbeek) heeten [Willems (1885)], [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hø̄.kǝl (Diepenbeek) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3