e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hijgen naar adem, reutelen de ratel in de keel hebben: hè het de rootel èn zèn keeəl (Diepenbeek), de reutel in de keel hebben: hēi heͅt də rø̄təl eͅnnə kēel (Diepenbeek), rochelen: hiə roxəlt (Diepenbeek) Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)] III-2-2
hik hik: hik (Diepenbeek) Hik (hikkepik, nikkop, nik). [N 109 (2001)] III-1-2
hinkelblokje hinkblok: hinkblok (Diepenbeek), hénkblok (Diepenbeek), hɛnkblok (Diepenbeek) Hinkelblok. || Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelen hinken: hinken (Diepenbeek), hénke (Diepenbeek), hɛnken (Diepenbeek), /  hinken (Diepenbeek), hokjespringen: /  hokske spreinge (Diepenbeek) / [SND (2006)] || Hinkelen. || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] || hokje hinken [SND (2006)] III-3-2
hinken hinken: hēͅŋkən (Diepenbeek), hinken (Diepenbeek) Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken ruchelen: rø̜xǝlǝ (Diepenbeek) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hobbelpaard schokkepaard: sjokkepjaad (Diepenbeek), /  schokkepjaad (Diepenbeek), schokkepoei: Vgl. pag. 183: poeike, paardje, sjokkepoeike.  sjokkepoei (Diepenbeek), schokkepoeitje: /  sjokkepoeike (Diepenbeek) / [SND (2006)] || schommelpaard [SND (2006)] || Schommelpaard, hobbelpaard. III-3-2
hoed (alg.) hoed: hoeït (Diepenbeek), hōēd - hū (Diepenbeek), hu:t (Diepenbeek), huət (Diepenbeek), hy (Diepenbeek), ozen hoeid, vaoer zennen hoeid, moer heurren hoeid (Diepenbeek), ozzen hūet, dēe va vōͅeder, va mūder (Diepenbeek), ōͅzen hūet, vōͅders hūet, mūders hūet (Diepenbeek), trienke hurren hoeid, / (Diepenbeek), trinekes hūet, jaak zennen hūet (Diepenbeek), trīnekes hūet, jacob zeͅnnen hūet (Diepenbeek), manshoed: [vermelden bij lm. dameshoed of in paragraafinleiding]  manshoeït (Diepenbeek) Hoe noemt U de hoed die mannen dragen? [N 45 (1972)] || Hoe noemt U de hoed in het algemeen? [N 45 (1972)] || hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] III-1-3
hoed: spotnamen muts: muts (Diepenbeek), stoofbuis: stofbøys (Diepenbeek) Geef enkele spotnamen voor hoeden (v. dames en heren). [N 45 (1972)] || hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hȳjǝ (Diepenbeek), hȳǝ (Diepenbeek), hȳǝn (Diepenbeek), høǝn (Diepenbeek) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11