25156 |
ijskoud |
ijzentig koud:
eizentig kaad (Q071p Diepenbeek)
|
ijskoud
III-4-4
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ijsnagels (Q071p Diepenbeek),
ęj.sniǝ.gǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ēͅskegelen (mv.) (Q071p Diepenbeek),
ijspegel:
ijspiegel
ēͅspi(ə)gəl (mv.) (Q071p Diepenbeek),
ijspiel:
ēͅspĭl (Q071p Diepenbeek),
Opm. ije = ai in woord fraine.
ijespiel (Q071p Diepenbeek),
Opm. ije = ongeveer de griekse y.
ijespiel (Q071p Diepenbeek),
èèjespielen
ēͅəspil⁄n (mv.) (Q071p Diepenbeek)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
Frings
ēͅəsvōgəl (Q071p Diepenbeek)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
dië het vuil iever (Q071p Diepenbeek),
hēe heͅt voil īver (Q071p Diepenbeek),
hiē heͅt vøil īvər (Q071p Diepenbeek),
öil als in oeil = oog, wel iets korter
hije het vöil iever (Q071p Diepenbeek),
qui vive:
voor vol springlevendheid
dië het vuil kevie (Q071p Diepenbeek)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
ēͅzəl (Q071p Diepenbeek),
hēͅzel (Q071p Diepenbeek),
ijezel (Q071p Diepenbeek),
hijzel
hēͅzəl (Q071p Diepenbeek),
hèèzel (m.)
hēͅzəl (Q071p Diepenbeek),
Opm. Á = ].
y(3)̄zel (Q071p Diepenbeek)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijsregenen:
Opm. ij = ].
ijsreigneren (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
ijzelen:
hēͅzelen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
ijzelen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
hijzelen
hēͅzələ (Q071p Diepenbeek),
hèèzelen
hēͅzəl⁄n (Q071p Diepenbeek),
ps. deels omgespeld volgens Frings.
het [hīzelt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeur:
[oven]dø̄r (Q071p Diepenbeek)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
ē̜.zǝrǝ [eg] (Q071p Diepenbeek)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
ga.fǝl (Q071p Diepenbeek),
gāfǝl (Q071p Diepenbeek),
riek:
ręk (Q071p Diepenbeek)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|