21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kōm (Q071p Diepenbeek)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krepke (Q071p Diepenbeek),
krappen:
krapə (Q071p Diepenbeek)
|
kaan (uitgebakken spek) || stukjes vet waaruit het smout getrokken is [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
20024 |
kaaps viooltje |
paasbloem:
pòsblóm (Q071p Diepenbeek),
-
poəsblom (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
kaaps viooltje || kaapsviooltje (Saintpaulia ionantha) [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
26500 |
kaar |
tremel:
trēmǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
24676 |
kaardenbol |
kaarddissel:
-
ɛkarɛdisələ (Q071p Diepenbeek),
kaarddistel:
kaardiesel (Q071p Diepenbeek),
-
ɛkarɛdis6l6 (Q071p Diepenbeek),
ɛkarɛdisələ (Q071p Diepenbeek)
|
[DC 60A (1985)]weverskaarde [DC 60a (1985)]
I-7, III-4-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
kjā.s (Q071p Diepenbeek)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
aansteker:
aonstèèker (Q071p Diepenbeek)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
kāsəndompər (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
kāsəndoͅmpər (Q071p Diepenbeek)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23596 |
kaarsendover |
kaarsendomper:
kaassendômper (Q071p Diepenbeek)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
wiek (Q071p Diepenbeek)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|