29949 |
kapheep |
herstel/harstel:
rɛstɛl (Q071p Diepenbeek)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
kapmantəl (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
ZND35,011b: [neen].
eͅnə kapmāntəl (Q071p Diepenbeek),
ZND35,011b: [neen]. Een andere informant voor Diepenbeek, die echter geen opgave meedeelt, noteert voor ZND35,011b: Hier en daar nog een enkel geval. Bij een zeer oud vrouwtje (slechts 1 op 7000 inwoners).
enne kapmāntel (Q071p Diepenbeek),
mantille (fr.):
mantəli (Q071p Diepenbeek)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30672 |
kapmes |
kapmes:
kapmɛs (Q071p Diepenbeek)
|
Mes dat wordt gebruikt voor het uithakken van oude stopverf uit sponningen. [N 67, 54d]
II-9
|
18691 |
kapotjas |
kapotjas (<fr.):
legerjas
kəpoͅtjas (Q071p Diepenbeek)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
kapper:
kapper (Q071p Diepenbeek)
|
maatglas (25 cl.)
III-4-4
|
18646 |
kaproen |
kaproen:
betekenis: bijenloer
kəprōn (Q071p Diepenbeek)
|
kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (Q071p Diepenbeek)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
struikjeserwten:
strøkskǝs˱ɛ̄rtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
zeeg met opzet:
zēx męt˱ ǫp˲zet (Q071p Diepenbeek)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛ̄r (Q071p Diepenbeek)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|