18944 |
karakter (aard) |
aard:
aod (Q071p Diepenbeek),
caractre (fr.):
karaktēͅr (Q071p Diepenbeek),
kärəktär (Q071p Diepenbeek)
|
aard || karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24654 |
kardinaalsmuts |
papenmutsje:
-
ɛpu.pə ɛmotskəs (Q071p Diepenbeek)
|
kardinaalsmuts [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24178 |
karekiet |
karekiet:
Frings
karəkit (Q071p Diepenbeek)
|
karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31576 |
karhoepelwals |
plooimachine:
plōjmǝšin (Q071p Diepenbeek
[(werd met de hand aangedreven)]
)
|
Werktuig om wielbanden rond te buigen. Het bestaat doorgaans uit een onderstel waarop drie walsrollen zijn aangebracht. Twee rollen liggen naast elkaar, de derde is in het midden boven de twee onderste bevestigd en kan in de hoogte worden versteld. Tijdens het buigen wordt de wielband tussen de onderste en de bovenste rollen heen geleid, waarbij door het verticaal verstellen van de bovenste rol de kromte van de band kan worden geregeld. De walsrollen worden door middel van tandraderen in beweging gebracht. Zie ook afb. 211. Om de uiteinden van een wielband met elkaar te verbinden, worden deze eerst in een splits uitgesmeed en vervolgens kort verhit, opgestuikt en met hamerslagen aan elkaar gesmeed. Zie ook het lemma ɛeen splits uitsmedenɛ.' [N 33, 217; N 33, 218]
II-11
|
33083 |
karlaken |
karlaken:
kē̜rlǭ.kǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De lap stof, vaak aaneengenaaide zakken of een oud beddelaken, die onder in de oogstkar wordt gelegd om uit de aren vallende graankorrels op te vangen. Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). [JG 1a]
I-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
boi̯tǝrmē.lǝq (Q071p Diepenbeek),
botǝrmęlk (Q071p Diepenbeek),
bǫi̯tǝrmęlk (Q071p Diepenbeek),
bǫtǝrmęlk (Q071p Diepenbeek)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
boteren:
botǝrǝn (Q071p Diepenbeek),
botter draaien:
[botter] drēi̯ǝn (Q071p Diepenbeek),
[botter] drɛi̯ǝn (Q071p Diepenbeek),
botter stoten:
[botter] stutǝn (Q071p Diepenbeek
[(in een stenen kruik)]
)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34254 |
karnmolen |
bottermolen:
[botter]mø̄lǝn (Q071p Diepenbeek),
rolvat:
rǫlvǫu̯ǝt (Q071p Diepenbeek)
|
De molen waarmee men karnt. De karnmolen staat rechtop en de verticale as draait met horizontale bewegingen. Een variant hierop is een liggende ton met een horizontale as met verticale ronddraaiende bewegingen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 53 en 55; L 1a-m; JG 1a, 1b, 1d; monogr.]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
botterstoter:
[botter]stutǝr (Q071p Diepenbeek),
stoter:
stutǝr (Q071p Diepenbeek),
stytǝr (Q071p Diepenbeek),
styǝtǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
botterkroeg:
[botter]krux (Q071p Diepenbeek),
botterstand:
[botter]stan (Q071p Diepenbeek),
bottervat:
[botter]vǭt (Q071p Diepenbeek),
kroeg:
krux (Q071p Diepenbeek
[(van steen)]
),
roomkroeg:
rǫu̯ǝmkrux (Q071p Diepenbeek),
stand:
stān (Q071p Diepenbeek)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|